Aansprakelijkheid van de wegbeheerder

Een wegbeheerder is verantwoordelijk voor het onderhouden en inrichten van de weg. Wanneer schade wordt geleden door een onvoldoende veilige weg kan een wegbeheerder aansprakelijk worden gehouden op grond van art. 6:162 BW of art. 6:174 BW. In deze blog gaan wij nader in op het onderscheid tussen deze twee aansprakelijkheidsgronden.
Aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW
Art. 6:174 BW vestigt de risicoaansprakelijkheid voor een bezitter van een opstal. Een opstal is een gebouw of werk dat duurzaam met de grond is verenigd. Dit kan ook een verharde weg zijn. Een bezitter/wegbeheerder van een verharde weg die gebrekkig is, kan dus aansprakelijk zijn voor de schade die door dit gebrek wordt veroorzaakt.
Er is sprake van een gebrek wanneer de weg niet voldoet aan wat men in de gegeven omstandigheden van die weg mag verwachten en daardoor een gevaar voor personen of zaken oplevert.
In een zaak van 6 november 2020 deed de Rechtbank Rotterdam uitspraak in een zaak die draait om de aansprakelijkheid van de gemeente als wegbeheerder op grond van art. 6:174 BW. Op 2 augustus 2013 omstreeks 17:30 kwam een voetganger ten val op een openbare weg als gevolg van een ongelijk trottoir door verzakking van de stoeptegels. Ten gevolge van de val heeft de voetganger lichamelijk letsel opgelopen; diverse kneuzingen aan haar linkerarm, rechter knie, beide enkels, beide schouders en een breuk in haar linkerhand. De rechter oordeelde dat de gemeente aansprakelijk is op grond van art. 6:174 BW. Het trottoir was gebrekkig in de zin van dit artikel omdat de verzakking en de ongelijke tegels niet behoorden tot omstandigheden die men van de weg mocht verwachten en daarnaast leverde dit gebrek een gevaar op.
Aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW
Een onrechtmatige daad in de zin van dit artikel is een gedraging die schade heeft veroorzaakt en ook is toe te rekenen aan de veroorzaker. Het verschil tussen de onrechtmatige daad van art. 6:162 BW en de aansprakelijkheid van art. 6:174 BW is de toerekenbaarheid. Bij de aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW gaat het onder meer om de vraag of de wegbeheerder de weg voldoende heeft geïnspecteerd op onregelmatigheden, terwijl deze vraag in het kader van art. 6:174 BW niet relevant is. Bij dit artikel is het de vraag of een weg gebrekkig is. Of dit gebrek is toe te rekenen aan de wegbeheerder is hierbij niet relevant.
Een ander verschil is dat bij art. 6:162 BW ook sprake kan zijn van een onverharde weg, in tegenstelling tot art. 6:174 BW waarbij de aansprakelijkheid alleen geldt bij een verharde weg.
Art. 6:162 BW geldt voornamelijk in gevallen waarin iets op de weg terechtkomt zonder dat het onderdeel uitmaakt van die weg. Denk aan bomen, takken of voorwerpen als afgevallen lading. Ook gladheid door ijzel, sneeuw of andere vloeistoffen kan aan de wegbeheerder worden toegerekend op grond van dit artikel, maar in deze situaties is daarvan niet snel sprake.
De onrechtmatigheid kan aan de wegbeheerder worden toegerekend indien hij niet op de hoogte was van de gladheid of de voorwerpen op de weg, en wel op de hoogte had moeten zijn. Wanneer de wegbeheerder dus adequaat heeft gehandeld om het risico op schade te voorkomen of te beperken, zal de toerekening ontbreken en zal een beroep op dit artikel falen.
In een uitspraak van de Hoge Raad van 3 mei 2002 komt het verschil tussen art. 6:162 BW en art. 6:174 BW duidelijk naar voren. In dit arrest rees de vraag of de keuze van de Staat voor een bepaald type asfalt, ZOAB-asfalt genaamd, bij gladheid een onrechtmatigheid oplevert in de zin van art. 6:162 BW of dat de gladheid als gebrek kan worden aangemerkt in de zin van art. 6:174 BW. Een ZOAB-wegdek kan bij ijzel eerder glad worden en de ijzel is onder omstandigheden moeilijker te bestrijden dan bij een zogenaamd DAB-wegdek. De Rechtbank oordeelde dat de aanwezigheid van ijzel geen gebrek oplevert in de zin van art. 6:174 BW. Daarnaast voldeed de Staat aan zijn zorgplicht door pekel te strooien en in de media te waarschuwen voor gladheid, waardoor toerekenbaarheid ontbrak op grond van art. 6:162 BW. De Staat was dus niet aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door de ijzel op een ZOAB-wegdek.
De tenzij-clausule van art. 6:174 BW
Als een gebrek in de zin van art. 6:174 BW vaststaat, kan een wegbeheerder onder de aansprakelijkheid uitkomen door een geslaagd beroep te doen op de zogenaamde tenzij-clausule. Deze clausule houdt in dat de aansprakelijkheid ontbreekt wanneer het gebrek zo kort voor de schade is ontstaan dat de wegbeheerder niet de mogelijkheid had om de schade te kunnen voorkomen.
De tenzij-clausule is erg casuïstisch en moet aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Uit de rechtspraak blijkt dat een beroep hierop niet snel zal slagen.
Moet de wegbeheerder rekening houden met onvoorzichtige weggebruikers?
In het algemeen moet een wegbeheerder rekening houden met een ‘normale’ weggebruiker, en dus niet met de meest onvoorzichtige of de meest voorzichtige weggebruiker.
In sommige gevallen is voor de wegbeheerder wel een waarschuwing vereist wanneer een onveilige situatie niet voorkomen kan worden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een bussluis, bij opspattende stenen of bij slipgevaar.
Een waarschuwingsplicht is niet vereist indien het risico voor een oplettende en voorzichtige bestuurder duidelijk zichtbaar was. In het hierboven besproken ZOAB-arrest was een automobilist geslipt op een beijzeld ZOAB-wegdek, maar de wegbeheerder hoefde geen extra waarschuwing te plaatsen voor de extra risico’s van ZOAB bij ijzel.